Het voorbije joodse dordrecht

Dordtse studente in oorlogsdagboek:
'Jood zijn zal laatste wens van bijna iedereen zijn'

Fragment uit oorlogsdagboek

Het begin van het dagboek, op 12 mei 1940.

Tussen de honderden oorlogsdagboeken die zich bevinden in de collectie van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies in Amsterdam, zit er welgeteld één van een geboren Dordtse. Mejuffrouw Geertje M.F. Roubos, bij het uitbreken van de oorlog medicijnen studerend in Leiden, hield drie dagboeken bij, die pagina voor pagina gelezen kunnen worden op het pc-scherm, doordat ze gedigitaliseerd zijn.

         Dordrecht komt er slechts zijdelings in voor, veeleer beschrijft ze eigen ervaringen in Leiden en in haar latere woonplaats Bunnik. Ook geeft ze dikwijls scherp commentaar – op de behandeling van joden bijvoorbeeld.

Fragment uit oorlogsdagboek

Met dit briefje kreeg Geertje Roubos vanuit Leiden vrije doortocht naar haar ouders in Dordrecht.

Noordendijk
Geertje Roubos begint haar eerste dagboek op 12 mei 1940. Deel 2 heeft 10 april 1943 als startdatum, deel 3 vangt aan met 7 oktober 1944. In totaal bestrijken de dagboeknotities zo’n vierhonderd pagina’s. In Dordrecht wonen haar ouders nog op haar geboorteadres: Noordendijk 90 (nu: 134). Zelf huist ze dan op Rapenburg 66 in Leiden. Haar dagboeken zijn alle digitaal te bekijken, op de website Het Geheugen van Nederland (HGN).
         Het belang van dagboeken als bron van toekomstig onderzoek werd al vrij snel na de oorlog onderkend. Het toenmalige Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) riep de bevolking eind 1945 op om deze zogeheten egodocumenten in te leveren. Later kwamen er ook veel dagboeken terecht bij regionale archieven, musea en bibliotheken.
         Uit de collecties van twintig instellingen is nu de nationale collectie oorlogsdagboeken samengesteld. Daarin komen niet alleen notities voor uit Nederland, ook uit Nederlands-Indië. De dagboeken zijn afkomstig van huisvrouwen, burgemeesters, winkeliers, artsen, maar ook NSB’ers. “Samen”, vindt het HGN, “geven ze vanwege hun authenticiteit een indringend beeld van het leven in oorlogstijd.”

Fragment uit oorlogsdagboek

Geertje is in 1 dag van Leiden naar Dordrecht gefietst, en zielsblij weer op Dordtse grond te zijn.

Haat
De dagboeken van Geertje Roubos zijn veelomvattend. Zij beperkt zich niet tot de nare en vreugdevolle persoonlijke ervaringen. Zij geeft ook, dikwijls aan de hand van bijgeplakte krantenberichten, scherp of onthutst commentaar op nationale en internationale oorlogsontwikkelingen. Zij haat de Duitsers hartgrondig, en is trots op het koningshuis. Zij vertelt over een razzia onder studenten in Leiden in februari 1942, maar leeft ook mee met de oprukkende legers van de Russen en Amerikanen.
         Eind juni 1943 worden meisjesstudenten opgeroepen voor de arbeidsinzet, maar pas bij de derde oproep komt Roubus tevoorschijn uit haar onderduikadres, valt verder te lezen. En: hoe ze als doktersassistente dagelijks in de praktijk uitgeputte mensen meemaakt. Als Bunnik op 7 mei wordt bevrijd, ziet ze tot haar woede een “moffenmeid” met een Tommy wandelen.
         Het dagboek gaat door tot de Japanse overgave in augustus 1945. Haar handschrift is goed leesbaar op het pc-scherm, en zo nodig kan er worden ingezoomd.

Joodse kindertjes
Roubos wist van de jodenvervolging. Op pagina 38 van dagboek 1 schrijft ze bij een krantenartikeltje over het uitsluiten van joden uit de “openbaren dienst”: “In Utrecht zijn er op een morgen 40 joden ontslagen bij het postkantoor, ook uit andere diensten.”
         Ze heeft klaarblijkelijk vernomen of gelezen hoe wreed de Holocaust uitpakte, want op dezelfde pagina meldt ze: “Engeland zei, dat er honderden joden in Roemenië levend verbrand zijn, doordat ze eerst met benzine waren overgoten. Ook zijn er honderden geslacht volgens ritueel gebruik en in een slachtwagen naar ’t abattoir gebracht. Ja, jood zijn zal de laatste wens van bijna iedereen zijn.”
         Op 16 juli 1942, ook nog in boek 1, komt ze terug op het deporteren van joden. “De jodenvervolging viert hoogtij. In Amsterdam worden ze zomaar op straat opgepikt en met de kolven van het geweer bijeengedreven, en vervoerd naar concentratiekampen in Polen. Daar zijn er reeds honderdduizenden vermoord of vergast! De vrouwen moeten hier blijven en dwangarbeid verrichten, terwijl veel joodse kindertjes, van alles verlaten, doelloos rondzwerven. Is het onbegrijpelijk dat veel joodse families zelfmoord plegen en elkaar vermoorden?”

Fragment uit oorlogsdagboek

Uit deze passage blijkt dat Roubos al vroeg op de hoogte was van de gruwelijke gevolgen van de jodenvervolging.

Weilanden
Dordrecht komt ter sprake in het begin van de oorlog, begin juni 1940. Geertje Roubos is wanhopig. Zij heeft al enige tijd niets van haar ouders gehoord, leven zij nog wel? Is hun huis nog intact? Hoewel iedereen het haar afraadt, wil ze per se op de fiets vanuit Leiden naar het zwaar beschadigde Dordrecht gaan. “Geen moment met die afschuwelijke angst kan ik meer verdragen.” Met “een boordevolle koffer met bovenop jassen en een zware tas in mijn linkerhand” vertrekt ze, om 10 uur ’s ochtends.
         “Dwars door Hollands weilanden” peddelt ze: Zoeterwoude, Berkel, Rotterdam, Rijsoord, Zwijndrecht. Aan de overkant, wachtend op het veer, ziet ze “de Dordtse Dom, in alle pracht en praal, als voorheen”. “Doch nu wappert een witte vlag op de toren.” Ze probeert het kleine ouderlijk huis te ontdekken; dat lukt natuurlijk niet, ze steekt over. “O, God! Ik was weer op Dordtse bodem. Wat een zalig gevoel!” Maar ook is ze bang, haar “hart klopt angstig”: hoe zou het met “Paps en Mams” zijn?
         Ze durft niet regelrecht naar huis te gaan, en informeert bij ene juffrouw Van Tol. Die kan haar gelukkig meedelen dat haar moeder “in volle gezondheid” verkeert, en juist die dag naar Leiden is gereisd. “Duizenden kilo’s werd ik lichter en vreugdtranen glommen over mijn wangetjes.” Eenmaal thuis doet “Oop’ (opa?) de deur open, en krijgt ze bericht dat ook met haar vader nog alles goed is. “We hadden niet van elkaar gedacht, dat we nog leefden.”

Hel
Dordrecht is behoorlijk toegetakeld, merkt Roubos al gauw. Ze beschrijft de ravage: “Wat een gevechten in Dordrecht. Kolossaal. Als ik dat geweten had, had ik nog meer in angst gezeten. ’t Was gewoon een hel, zei mijnheer Schoonderwoerd (...) De gehele dag zag de hemel grauw van de vliegtuigen. Honderden, bommenwerpers, jagers etc. Nachten, in de kleren, op een matras in de kamer. (...) Wat een NSB’ers hadden zich te Dordt genesteld. Erbarmelijke straatgevechten. Burgers, waaronder jongens van 14, paften onze soldaten neer.
         “’t Is natuurlijk onzin om al die oorlogsverhalen te gaan opdissen”, vervolgt ze. “De een zegt dit, de ander dat. In Dordt is ’t ook heel erg geweest. Er zijn veel huizen tot de grond toe verdwenen, bijvoorbeeld bij de Hoogt en Twintighuizen. Ook de Kath. Kerk en de Pastorie zijn uitgebrand. De Moerdijkbrug is niet opgeblazen, een geluk. Anders hadden de Duitsers Dordt platgebombardeerd.”
         In haar laatste dagboek krijgt ze een brief van ene Eebie uit Dordrecht met het laatste oorlogsnieuws, een brief die Roubus doet verzuchten hoezeer ze gruwt van de moffen. “De spoorbrug bij Zwijndrecht ligt in puin, door toedoen van de moffen zelf. Want bij ’t inbrengen van de dynamiet plofte het zaakje plots in elkaar. Waarschijnlijk door contact met een electrische kabel, denkt men. 6 Moffen zijn nu de lucht ingegaan.
         “Dordrecht zit vol met gewonden, in ’t Americain, in scholen en ziekenhuizen. ’t Zullen wel allemaal moffen zijn. In ieder geval zijn ze overal ledikanten en dekens aan ’t requireren. Bij Eebie thuis kwamen ook twee van die schurken. Ze traden heel onbeschoft op en namen een divan met dekens en lakens mee. Wanneer zullen we toch eindelijk van die lui verlost zijn?”


< Terug naar index 'Verhalen over het voorbije joodse leven in Dordrecht'